
Jurisprudentie
AU2495
Datum uitspraak2005-08-15
Datum gepubliceerd2005-09-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsMiddelburg
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/9510
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsMiddelburg
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/9510
Statusgepubliceerd
Indicatie
Amv / relevant tijdsverloop / onderbreking van de termijn / leeftijdsonderzoek.
Eiser, van Afghaanse nationaliteit, heeft op 30 oktober 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Verweerder heeft eiser onderworpen aan een leeftijdsonderzoek wegens twijfel aan de door eiser opgegeven leeftijd. Verweerder heeft vervolgens de asielaanvraag afgewezen, zonder tegen te werpen dat eiser onjuiste gegevens met betrekking tot zijn leeftijd heeft verstrekt. Daarnaast heeft verweerder op basis van de aan het rapport leeftijdsonderzoek verbonden conclusie, dat eiser ten tijde van zijn asielaanvraag meerderjarig was, ambtshalve geweigerd eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000 onder de beperking amv dan wel tijdsverloop in de asielprocedure. Verweerder stelt dat de periode die nodig was voor het leeftijdsonderzoek voor rekening van eiser komt, zodat er geen sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop. De rechtbank is van oordeel dat met het woord aanvraag in verweerders beleid in paragraaf C2/9.4.3 onder d, Vc 2000 in samenhang met paragraaf C2/9.1 Vc 2000 alleen de asielaanvraag kan zijn bedoeld. De rechtbank overweegt vervolgens dat de correcte leeftijd van eiser voor verweerder geen relevant gegeven is geweest bij de beoordeling van eisers asielaanvraag, zodat er geen aanleiding bestaat om de periode die gemoeid was met het leeftijdsonderzoek aan eiser toe te rekenen. Beroep gegrond.
Uitspraak
Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 05/9510
V-nummer 070.202.7870
Inzake : A, eiser, gemachtigde mr. A.G. Kleijweg, advocaat te
‘s-Gravenhage,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. H. Verbaten, medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. Procesverloop
Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [...] 1985 en dat hij de Afghaanse nationaliteit bezit. Op 30 oktober 1999 heeft hij een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend.
Bij beschikking van 22 januari 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en daarnaast ambtshalve geweigerd eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (verder: Vw 2000) onder de beperking ‘alleenstaande minderjarige vreemdeling’ (verder: amv) dan wel ‘tijdsverloop in de asielprocedure’. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Op 22 juni 2004 heeft verweerder zijn besluit ingetrokken en vervolgens bij besluit van 25 februari 2005 opnieuw de asielaanvraag van eiser afgewezen en wederom beslist eiser niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen op grond van de beperking ‘amv’ dan wel ‘tijdsverloop in de asielprocedure’.
Op 2 maart 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 30 juni 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. Overwegingen
1. De aanvraag van eiser om toelating als vluchteling wordt - gelet op het bepaalde in artikel 117 van de Vw 2000 - onder de Vw 2000 aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op asielgerelateerde gronden in de zin van artikel 28 van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, is Onze Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (verder: Vb 2000) kan - voor zover thans van belang - de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met:
b. het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, of
c. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Verweerders driejarenbeleid is neergelegd in hoofdstuk C2/9 van de Vreemdelingen-circulaire 2000 (verder: Vc 2000). Met ingang van 1 januari 2003 is het driejarenbeleid afgeschaft, onder handhaving van het bestaande beleid als overgangsrecht voor aanvragen die op dat moment drie jaar oud waren. Een aanspraak op het driejarenbeleid ontstaat pas op het moment dat de driejarentermijn is vol gemaakt.
Toetsing aan het driejarenbeleid komt pas aan de orde als de individuele situatie van de aanvrager geen aanleiding geeft om de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen.
De termijn van drie jaar wordt alleen aan de asielaanvraag gekoppeld. De lange duur van de procedure moet voornamelijk of uitsluitend terug te voeren zijn op effecten van bestuurlijk beleid, dat wil zeggen dat de vreemdeling niet of nauwelijks invloed heeft gehad op het verloop van de procedure. In dat verband is van belang dat de vreemdeling geen handelingen heeft verricht die het bestuursorgaan of de rechter noodzaken tot het uitstellen van de beslissing (traineren). Daarbij kan gedacht worden aan het (telkenmale) aandragen van informatie die moet worden onderzocht (zie verder C2/9.4).
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.
Verweerder is van oordeel dat eiser evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als alleenstaande minderjarige vreemdeling, omdat eiser meerderjarig is. Verweerder beroept zich daarbij op de uitkomsten van een op 25 september 2001 uitgebracht verslag van een leeftijdsonderzoek en een herbeoordeling op 2 november 2004. Daarbij is vastgesteld dat eiser ten tijde van het leeftijdsonderzoek op 15 juni 2001 tenminste 20 jaar of ouder moet zijn geweest, hetgeen betekent dat eiser ten tijde van zijn asielaanvraag meerderjarig was.
Verweerder stelt dat eiser evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘tijdsverloop gedurende de asielprocedure’. De periode van 21 mei 2001 tot en met 25 september 2001 die nodig was voor het leeftijdsonderzoek komt volgens verweerder alleen voor rekening van eiser en kan niet meetellen bij de opbouw van relevant tijdsverloop.
Verweerder werpt eiser niet tegen dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt, maar stelt dat leeftijdsonderzoek nodig was om de twijfel met betrekking tot de juistheid van de door eiser opgegeven geboortedatum weg te nemen. Nu de opbouw van relevant tijdsverloop wegens de beëindiging van het driejarenbeleid per 1 januari 2003 definitief is gestopt op 31 december 2002, is er geen sprake van drie jaar relevant tijdsverloop.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte tegenwerpt dat er geen relevant tijdsverloop is opgebouwd tijdens het leeftijdsonderzoek. Eiser voert daartoe aan dat verweerder hem niet tegenwerpt dat door hem een onjuiste geboortedatum is opgegeven en dat zijn correcte leeftijd bij de vraag of sprake is van relevant tijdsverloop geen relevant gegeven is. Nu er geen sprake is van een reëel onderzoeksbelang stelt eiser dat verweerder hem niet kan tegenwerpen dat het leeftijdsonderzoek noodzakelijk was.
Voor zover er wel een reële noodzaak tot een leeftijdsonderzoek bestond stelt eiser zich op het standpunt dat het onderzoek onredelijk lang heeft geduurd, zodat de lange duur niet of in ieder geval niet geheel voor zijn rekening en risico behoort te komen.
Voorts stelt eiser dat zijn procedure al meer dan vijf jaar loopt, hij inmiddels is ingeburgerd, goed Nederlands spreekt en goede vorderingen maakt in zijn school en maatschappelijke carrière, zodat het buitenproportioneel is om hem toelating tot Nederland te weigeren.
Verweerder heeft ten onrechte niet beoordeeld of hij gebruik moest maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak nog slechts in geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’. In dit kader gaat het om de vraag of de periode van het leeftijdsonderzoek, van 21 mei 2001 tot en met 25 september 2001, meetelt bij de opbouw van relevant tijdsverloop.
6. In paragraaf C2/9.4.1 van de Vc 2000 is vermeld dat de driejarentermijn begint te lopen vanaf de datum van ontvangst van de asielaanvraag. Volgens paragraaf C2/9.4.3 van de Vc 2000 worden bij het berekenen van de termijn bepaalde perioden, vermeld onder a. tot en met d. buiten beschouwing gelaten. Voor zover thans van belang is onder d. vermeld dat de periode, waarin onderzoek wordt gedaan naar door de vreemdeling verstrekte gegevens of bescheiden die naar het oordeel van de Staatssecretaris van Justitie in redelijkheid niet tot inwilliging van de aanvraag zouden kunnen leiden, buiten beschouwing wordt gelaten.
In de desbetreffende paragraaf staat onder ad d. de volgende toelichting vermeld:
“In onderdeel d is bepaald dat indien de vreemdeling gegevens of bescheiden heeft overgelegd waarnaar onderzoek heeft moeten plaatsvinden, terwijl achteraf blijkt dat die in redelijkheid niet tot inwilliging van de aanvraag zouden hebben kunnen leiden, deze periode niet meetelt voor de opbouw van de driejarentermijn. De noodzaak tot het verrichten van onderzoek wordt dan beschouwd als voort te vloeien uit een handeling van de vreemdeling, waardoor de extra proceduretijd die met het onderzoek gemoeid is voor rekening van de vreemdeling komt.”
7. De rechtbank overweegt dat met het woord aanvraag, in het hierboven vermelde beleid onder d., alleen de asielaanvraag kan zijn bedoeld. In paragraaf C2/9.1 van de Vc 2000 is immers bepaald dat de termijn van drie jaar alleen aan de asielaanvraag wordt gekoppeld.
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het door verweerder uitgevoerde leeftijdsonderzoek relevant was voor de beoordeling van de asielaanvraag van eiser.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen van 23 december 2004 de asielaanvraag van eiser inhoudelijk heeft beoordeeld en daarbij het leeftijdsonderzoek van 15 juni 2001 niet heeft betrokken. Het voornoemde leeftijdsonderzoek heeft alleen een rol gespeeld bij de ambtshalve toets aan het bijzondere beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Verweerder heeft in het bestreden besluit van 25 februari 2005 gesteld dat eiser niet verweten wordt dat hij onjuiste gegevens zou hebben verstrekt met betrekking tot zijn geboortedatum. In het verweerschrift van 30 mei 2005 heeft verweerder ook gesteld dat eiser verzocht is mee te werken aan een leeftijdsonderzoek omdat er bij verweerder twijfel bestond omtrent de geboortedatum van eiser en de juiste geboortedatum van belang was voor een eventuele aanspraak op het beleid voor minderjarige vreemdelingen.
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat de correcte leeftijd van eiser voor verweerder geen relevant gegeven is geweest bij de beoordeling van eisers asielaanvraag, zodat er geen aanleiding bestaat om de periode die gemoeid was met het leeftijdsonderzoek aan eiser toe te rekenen.
Uit het voorgaande volgt dat de periode van 21 mei 2001 tot en met 25 september 2001 meetelt bij de opbouw van relevant tijdsverloop, zodat op 30 oktober 2002 sprake was van drie jaar tijdsverloop in de asielprocedure.
8. Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en ondeugdelijk is gemotiveerd, zodat gehandeld is in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb).
9. Het beroep is derhalve gegrond en de bestreden beslissing dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III. Uitspraak
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan en uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2005 door mr. C. van Boven-Hartogh in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op: 15 augustus 2005